Toen nam de man mij mee naar de oostpoort. En daar, vanuit het oosten, zag ik de God van Israël in al Zijn luister verschijnen, met een geluid als het gebulder van de zee, en de aarde straalde ervan. Wat ik zag, leek op wat ik had gezien toen ik de verwoesting van de stad zag, en op wat ik had gezien bij het Kebarkanaal, en ik wierp me voorover op de grond. De luisterrijke verschijning van de HEER ging door de oostpoort de tempel binnen. Toen hief een geest mij op en bracht me naar de binnenhof, en ik zag dat de tempel vol was van de luister van de HEER. Toen werd er vanuit de tempel tegen mij gesproken, terwijl de man naast mij stond:
‘Mensenkind, dit is de plaats van Mijn troon, de plaats waar Ik Mijn voeten zet. Hier zal Ik voorgoed blijven wonen te midden van de Israëlieten. Het volk van Israël zal Mijn heilige naam nooit meer bezoedelen, zij noch hun koningen, niet met hun ontrouw en niet met de lijken van hun koningen in hun tombes. Ze plaatsten hun drempel naast Mijn drempel en hun deurpost naast Mijn deurpost, alleen een muur stond er tussen ons in, ze bezoedelden Mijn heilige naam met hun wangedrag en daarom heb Ik hen in Mijn woede vernietigd. Maar vanaf nu zullen ze niet langer ontrouw zijn en de lijken van hun koningen ver van Mij houden, zodat Ik voorgoed bij hen kan wonen.
Mensenkind, vertel het volk van Israël over de tempel, zodat ze zich schamen over hun wandaden, en laat ze het model nameten. Als ze zich schamen over alles wat ze hebben gedaan, maak hen dan bekend met de indeling en het ontwerp van de tempel, met de uitgangen en de ingangen, kortom met de hele indeling, en met alle bepalingen en voorschriften. Schrijf alles voor hen op, opdat zij het nauwgezet uitvoeren.